De kunst gaat ondergronds
Duchamps analyse van wat er mis was in de kunstwereld was, zo weten we, volkomen juist. De dominantie van economisch denken is sinds de vroege jaren zestig alleen maar toegenomen en heeft in ons neoliberale bestel voor de kunst wanstaltige proporties aangenomen. Tegenwoordig verwacht de Nederlandse overheid van de kunstenaar niets anders dan dat zij opereert als een cultureel ondernemer, en eist dat de economische en zogenaamde innovatieve impact van het kunstwerk direct kan worden aangetoond. Let wel: innovatie betekent niets anders dan het oplossen van maatschappelijke problemen. Kunst als oplossing van bijvoorbeeld problemen in de gezondsheidszorg of als concrete bijdrage veiligheid in de openbare ruimte.
Wat mij altijd geïntrigeerd heeft was: wat zou Duchamp bedoeld hebben met die ‘ascetische revolutie’? En wat zou hij bedoeld kunnen hebben met de voorspelling dat “de grote kunst van morgen ondergronds zou gaan”? Hoe ziet dat soort kunst er dan uit en waar speelt die zich af?
Toen ik op 17-jarige leeftijd besloot om kunstgeschiedenis te gaan studeren doorzag ik zelf niet precies alle redenen van dit besluit. Maar achteraf bezien was de belangrijkste drijfveer: een verlangen naar vrijheid en een drang tot zelfbevrijding. Zelfbevrijding uit de knellende kaders van een streng godsdienstige opvoeding en van een verzuilde maatschappij. Ik zocht een andereeen vitale verbinding met de wereld. Een verbinding die niet bepaald werd door wetten en regels, maar die geworteld was in een concrete, directe, zintuigelijke ervaring van de dingen om mij heen.
En die bevrijding vond ik ook. Weliswaar niet onmiddellijk. Het neemt veel tijd om te leren kijken, en om te begrijpen hoe je naar een kunstwerk kan kijken, wat je ervan mag verwachten, hoe een gesprek tussen jezelf als beschouwer en het kunstwerk tot stand komt. Het kunstwerk heeft een eigen tijd waar je in kan verwijlen, aan andere dan de ‘gewone’ tijd die doorgaans gevuld wordt met doelgericht handelen. Die eigen tijd van het kunstwerk bestaat voor de duur van het gesprek tussen jou en het werk. Ik ontdekte hoe een tentoonstelling, een oeuvre, een kunstwerk letterlijk toegang biedt tot een nieuwe, een andere wereld die je zonder dat kunstwerk nooit zou hebben leren kennen. Kunst biedt bevrijding uit de eigen gekende kaders en de eigen aannames. Kunst is vrijheid en betekenisgeving. Kunst gaat over de grote vragen van onze tijd.
In 2015 publiceerde de Belgische filosofe Isabelle Stengers het boek In Catastrophic Times. Resisting the Coming Barbarism (2015). In dit boek, dat eigenlijk meer een manifest is, windt Stengers er geen doekjes om: we leven in een katastrofale tijd, en de barbarij gaat zeker komen. Met katastrofen doelt Stengers op de groeiende sociale ongelijkheid, op de opwarming van de aarde, en de wereldwijde ontwrichting die daarop volgt, met migraties van hele bevolkingsgroepen die veroordeeld zijn tot een bestaan in de marges van de samenleving. Zij doelt ook op de nachtmerrie van een staat die alle verantwoordelijkheid voor onze toekomst uit handen heeft gegeven aan een roofzuchtig kapitalisme. Haar boek is een oproep aan ons allen, en zeker aan wetenschappers en kunstenaars, om na te denken over de vraag hoe we een toekomst kunnen creëren waarin we de barbarij het hoofd bieden.
Stengers identificeert een aantal boosdoeners voor de katastrofale tijd waarin we leven. In de eerste plaats de Staat, die burgers niet langer de veiligheid biedt die burgers tot niet zo lang geleden zochten bij de staat, een staat die onder het mom van veiligheid de privacy van burgers aantast en bedreigt (denk bijvoorbeeld aan de commotie rond kwestie SyRI: Systeem Risico Indentificatie). Een andere boosdoener is de kenniseconomie.
Kenniseconomie is de her-orientatie van publiek onderzoeksbeleid door samenwerkingsverbanden met de industrie als een centrale voorwaarde te stellen voor het financieren van het onderzoek (waarbij de resultaten van het onderzoek toekomen aan de industrie, die zich daarmee publiek toeëigenen en zich ook toeëigenen wat eerst een relatieve autonomie had, denk aan fundamenteel onderzoek). De openbaarheid van het onderzoek, en van het publieke debat, staan hiermee op het spel.
Een derde boosdoener: de Entrepreneur. De Entrepreneur eidst de vrijheid op om alles te transformeren tot mogelijkheid voor het maken van nieuwe winsten, ook wanneer dit een bedreiging is voor een onze samenleving (denk aan Nutellawinkels of de zaadproducent Monsanto).
Dit is de context waarin kunstenaars, zeker in Nederland, het hoofd boven water moeten zien te houden. Zij delen een aantal dilemma’s met wetenschappers, zoals het gegeven dat onderzoek en kunstpraktijk uitsluitend gewaardeerd wordt in termen van financiële winst.
Waar was het ook weer om begonnen in de kunst? Om vrijheid en onafhankelijkheid. Het is een vrijheid die grote verantwoordelijkheden met zich meebrengt, omdat de vrijheid van de kunst uiteindelijk ten dienste staat van waarheid. Dit mag misschien achterhaald klinken, in onze ‘post-truth era’ waar iedereen kan roepen wat hij wil en er op los kan liegen. En wie het hardst roept heeft gelijk.
Maar zo werkt het niet in de kunst.
En zo begrijp ik nu Duchamps uitspraak over de kunst die ondergronds gaat. Kunstenaars trekken zich terug uit een openbaarheid waar geen plaats meer is voor onafhankelijkheid en waarheid, en waar de waarde van alles wordt gedefinieerd als economische waarde. Kunstenaars gaan ondergronds door geen objecten meer te produceren in een wereld die al veel te vol is (bijvoorbeeld door vluchtige, eenmalige kunstwerken te maken, denk aan performances.) Zij gaan ondergronds door af te zien van een persoonlijke signatuur, en door tentoonstellingen samen te maken met anderen (die de tentoonstelling van Jeanne van Heeswijk in BAK in Utrecht), door samen te werken in collectieven. Ze gaan ondergronds door af te zien van auteursrechten, en door nieuwe kunstvormen te ontwikkelen waarbij het eerder over het ontstaans- en het denkproces gaat en over het delen daarvan, dan om een concreet eindproduct.
Als de kunst ondergronds gaat, hoe kunnen wij die dan zien, ervaren? Het vraagt van ons dat we oplettend zijn. Dat we alert zijn en aandacht besteden aan wat er gaande is en waar er iets gaande is. Dat we niet klakkeloos consumeren wat ons voorgeschoteld wordt door grote kunstinstellingen en musea en dat als leidraad nemen. Dick Raaijmakers, een belangrijke maar in Nederlands zeer onderschatte kunstenaar/componist/onderzoeker, omschreef ooit zijn werkwijze al als volgt:” Ik graaf gangen onder de grond en steek af en toe voorzichtig mijn hoofd boven de grond. Hallo, hier ben ik! Als ik een klap op de kop duik ik weer onder, graaf verder, en probeer het ergens anders nog een keer. Dan krijg ik weer een klap op de kop, en trek mij weer terug. Totdat de zin of het belang van mijn werk ergens uiteindelijk wordt herkend, er iemand is die met mij mee wil denken, en ik bovengronds iets kan laten zien”.
Dit is wat ik zie nu gebeuren in de kunst. En het stemt mij hoopvol. Want om de komende barbarij het hoofd te bieden moeten we nieuwe kunstpraktijken en nieuwe manieren van samenwerken uitvinden die ontsnappen aan de desastreuze eis van permanente economische groei en competitie. Kunstenaars zijn op zoek naar nieuwe, inspirerende manieren van handelen, voelen, verbeelden en denken die ons ten voorbeeld kunnen dienen.